- tegelijk
- {{tegelijk}}{{/term}}1 [op hetzelfde ogenblik; tevens] en même temps2 [in dezelfde periode] ensemble3 [samen met iemand, iets anders] 〈met iemand〉 ensemble ⇒ 〈met iets〉du même coup♦voorbeelden:1 hij is dokter en tegelijk apotheker • il est à la fois médecin et pharmacienik kan geen twee dingen tegelijk doen • je ne peux pas faire deux choses en même tempslaat slechts één persoon tegelijk binnen • ne faites entrer qu'une personne à la foisalles komt tegelijk • tout arrive en même tempszij kwamen tegelijk aan • ils arrivèrent en même temps〈ironisch〉 niet allemaal tegelijk! • pas tous à la fois!
Deens-Russisch woordenboek. 2015.